„Als onze gemeenschappen iets origineels en wezenlijks bewijzen, dan is dat hun institutionele structuur. Het is geen toeval dat de opstellers van het Verdrag van Parijs en het Verdrag van Rome, toen zij hun grote taak ten doop hielden, het begrip ‚gemeenschap’ gekozen hebben. Een gemeenschap bestaat uit twee elementen, een geestelijk en een institutioneel element. Het geestelijke element is een gezamenlijk geloof. Voor ons is dit het geloof in de verzoening van de Europese volkeren, in het afbrokkelen van nationalisme en de opbouw van een verenigd, onafhankelijk, open en onbekrompen Europees continent. […] Wij geloven dat deze gemeenschap een wezenlijke factor is voor de vereniging van Europa maar dat ze echter slechts een deel van Europa vertegenwoordigt. Wij geloven dan ook dat de tijd gekomen is om te denken aan een uitbreiding van de huidige […] gemeenschap en om middelen en wegen te vinden, om na elkaar en stapsgewijs de overige Europese landen op te nemen. Wij geloven dat de gemeenschap in haar huidige vorm reeds de belangrijkste economische macht ter wereld is en dat ze dus een ruimhartig en open beleid dient te voeren ten opzichte van ontwikkelingslanden in het algemeen en, in het bijzonder, de met haar verbonden Afrikaanse staten en Madagaskar.”